Kaarsen zijn in Finland samen met het christendom gekomen in de 12de eeuw. Die werden van bijenwas gemaakt, een duur importproduct uit Rusland en Estland. Ze werden daarom enkel in de kerken gebruikt. In de 16de eeuw werd bijenwas door talg (rundvet) vervangen. Die kaarsen konden enkel in de koude winter gemaakt en gebruikt worden, anders zou de talg ranzig worden. In elk hoeve werden zulke kaarsen gegoten, niet voor eigen gebruik, maar voor betaling van de belasting aan de Zweedse koning en de Kerk. In de kerk werd de kerstboom met kaarsen getooid, tot Martin Luther het verbood als Katholiek of heidens zijnde.
De enige lichtbron die de mensen thuis hadden was de haard en dennenlatten. Dat waren latten van ongeveer 4cm breed, 3mm dik en 60cm lang. Zo een lat brandt een 20 minuten, geeft een lichtsterkte van 2 candela, dus zoveel als 2 kaarsen. Tot het begin van de 20ste eeuw werden ze veelvuldig gebruikt. Ze werden in een staander of in een spleet in de muur van houten balken geklemd. Zeker in dat laatste geval moesten ze tijdig gedoofd en vervangen worden, een werkje voor de herderknapen die in dat jaargetijde toch niet veel om handen hadden. Bij buitenwerk hield men de lat tussen de tanden. Het snijden van de latten was het werk van de ouderlingen, op een hoeve zorgde men elke winter voor een 20 000 stuks.
Vanaf de 19de eeuw konden mensen zich talgkaarsen bij het Kerstfeest veroorloven. Daardoor werd de kaars verbonden met het Kerstfeest.
Eind 19de eeuw geraakte de kaars veralgemeend, mede door de massaproductie uit stearine en paraffine.
Vanaf de helft van de 20ste eeuw ontstond het gebruik om bij Allerzielen kaarsen op de kerkhoven te plaatsen. Wanneer bij ons de begraafplaatsen vol bloemen staan, zijn ze hier een gloed van ontelbare kaarsen. Soms ligt er dan al sneeuw.